In een circulaire economie veranderen de businessmodellen

Na de keynote door Thomas Rau van 7 december volgde op 16 december het debat over circulaire economie. In het eerste deel liet het Visiecomité ‘circulariteit en veranderende businessmodellen in de bouw’ aan bod komen.

Nadat Thomas Rau zijn keynote opnieuw kort had toegelicht, lichtten moderatoren Geert Verachtert van bouwgroep Van Roey en Vincent Detemmerman van de Confederatie Bouw het eerste thema kort toe: “Het gaat vooral over het behoud van gebouwen in een voortdurend veranderende omgeving. Daarbij horen thema’s als flexibiliteit, urban mining en de lagere impact van materialen. De principes van circulaire economie zijn toepasbaar op elke levensfase van een gebouw. We willen het gebruik van grondstoffen beperken en we ontwerpen een gebouw dat zich aanpast aan de evoluties in de bouwwereld en aan de noden van de stad.”

Geoffroy Knipping, ‘environmental officer’ bij Befimmo, stelde meteen dat Befimmo die concepten vandaag al integreert in zijn strategische acties.

“De introductie van circulariteit rond grondstoffen is bij Befimmo een logisch vervolg op wat we al lang doen op het vlak van energie. We willen de koolstofimpact van onze activiteiten verlagen. De aspecten van circulaire economie hebben we al geïntegreerd in een berekeningsmodule. We denken vooral na over de flexibiliteit en de aanpasbaarheid van onze gebouwen en we proberen daarbij ook gezonde materialen te gebruiken. We maken een inventaris van de materialen die we in onze bouwprojecten gebruiken. Zo weten we wat we later eventueel kunnen hergebruiken. Vandaag bouwen we flexibele, aanpasbare gebouwen en we hopen dat later te kunnen valoriseren. We zien dat onze klanten meer en meer aandacht hebben voor de gebruikte materialen en de impact daarvan op hun gezondheid. Daar houden we dus ook rekening mee.”

Meerkosten

“Flexibel bouwen brengt meerkosten met zich mee, maar door flexibel te bouwen kunnen we onze ruimtes snel aanpassen aan de veranderende noden van de klanten en vlot inspelen op nieuwe vragen. Flexibel bouwen creëert dus zeker ook een meerwaarde voor een gebouw.”

Michael Moradiellos van Drees & Sommer zette de visie uiteen over de restwaarde van de materialen in een gebouw.

“Met een materialenpaspoort kunnen we de waarde van de materialen bepalen in het licht van hun recyclage of hergebruik bij de afbraak. Vandaag ramen we die marktwaarde op één tot twee procent. Beschikken we over materialen die worden teruggenomen volgens het circulaire cradle-to-cradleprincipe en die herbruikbaar, scheidbaar, demonteerbaar of gezond voor het milieu zijn, dan kunnen die rendementen tot tien procent oplopen. We garanderen die meerwaarde aan de investeerder of de bouwheer via het materialenpaspoort. Bij zo’n circulair project met meerwaarde van materialen zijn er ook meerkosten, zoals expertise van studiebureaus, meerwerk voor traditionele ontwerpbureaus of extra investeringskosten bij de zoektocht naar materialen. Sommige aspecten kunnen we nu al fiscaal integreren in het businessplan. Men hoeft dus niet te wachten tot het gebouw wordt ontmanteld. De actoren krijgen garanties en ze werken met een langetermijnvisie rond kwaliteit, impact op de gezondheid, recycleerbaarheid, enz. Vandaag zijn er evenwel nog geen normen voorhanden. We hopen wel dat men op basis van het werk dat in Nederland en Duitsland werd geleverd voor het Madaster tot een kader komt voor dat materialenpaspoort. Zo kan men dat principe integreren in de economie en kunnen de actoren zich sterker engageren.”

Informatie

Marc Bosmans van Knauf Insulation benadrukte de noodzaak aan informatie over de materialen. “De waardeketens in de bouwsector zijn heel dispers. Als producent van glas- en steenwol zien wij op onze verschillende markten een totale versplintering. We zien nieuwe tendensen ontstaan in de waardeketen, als de communicatie in een project goed loopt. Dat zie je meestal bij grotere projecten. We vinden het belangrijk om ook informatie mee te geven met onze producten. Zodra we een product in de markt zetten, geven we ook de samenstelling daarvan mee in de hoop dat die informatie dat product blijft begeleiden doorheen zijn leven. Als iemand daar later iets wil mee doen, dan is die informatie beschikbaar. Maar vooral bouwmateriaalproducenten volgen dat principe niet. Met kleine stapjes kunnen we werk maken van die ommezwaai. Ook een wetgevend kader kan dat proces versnellen.”

Wettelijke belemmeringen

Marc Bosmans zag in het oogsten van bouwmaterialen uit gebouwen een kans: “Het materiaal dat we vandaag naar de markt brengen proberen we circulair te maken. Vandaag nemen we al isolatiemateriaal terug van houtskeletbouw. Dat is proper materiaal en recent geproduceerd: we kennen daar dus de chemische samenstelling van en dat is herbruikbaar. We zien ook vrij veel glas- en steenwol terugkomen uit sloop- of bouwwerven, maar dat is een kost waar wij vandaag onmogelijk kunnen voor betalen. De restwaarde ervan is moeilijk te bepalen, omdat we de chemische samenstelling niet kennen. We zien dat wel als een toekomstige grondstof en we zoeken daar een oplossing voor, maar dat materiaal in grote hoeveelheden terugnemen, wordt een technische uitdaging. We zijn wettelijk niet verplicht om dat terug te nemen, maar we zouden het op langere termijn wel graag recupereren. Dat is een louter strategische keuze. Voor elk product dat we zelf op de markt brengen, hebben we een CE-markering nodig en zijn er strikte richtlijnen inzake chemische samenstelling. Als wij oude isolatie terugkrijgen, dan hebben we daar geen informatie over en wordt het verhaal van hergebruik heel moeilijk. De wettelijke belemmeringen zijn spijtig genoeg heel groot. Sinds enkele jaren stijgt de vraag van bouwheren om ons bouwafval terug te nemen. Dat is nieuw voor ons.”

Data

Thomas Rau reageerde vooral op het ‘oogsten’ van materialen: “Opdrachtgevers en eigenaars moeten inzicht krijgen in de materialen in hun gebouw, zodat ze die op een bepaald moment kunnen oogsten. Daarom moeten de data van het gebouw bij de gebouweigenaar blijven. De waarde wordt gecreëerd door de opdrachtgever en hij moet ook de financiële vergoeding krijgen.”

Vincent Detemmerman en Geert Verachtert beaamden de nood aan meer transparantie op de markt om een betere kennis te krijgen over de gebruikte materialen. “Enerzijds is er de optie van een paspoort voor materialen, maar Europa werkt ook aan een paspoort voor gebouwen. Het is duidelijk dat er technische, financiële en juridische uitdagingen zijn. Een regelgevend kader is nodig.”

Ook Johan Van Dessel van het WTCB ging dieper in op het ‘oogsten’. “Bij urban mining gaat het vooral over bestaande, oudere gebouwen. Daar beschikken we vandaag niet over materiaalkennis of –fiches. We zullen de stap moeten zetten om die op een of andere manier geïnventariseerd te krijgen, want pas nadien kunnen we de waarde goed capteren. We kunnen dat koppelen aan evoluties rond een gebouwenlogboek of een gebouwenpaspoort, maar vooraleer wij onze aannemers in die richting sturen, moeten we snel kunnen overgaan naar een materiaalinventaris.”

Servicemodel

Christ’l Joris van Etap Lighting zag naast het materiaalaspect ook een energievraagstuk: “Wij bieden ‘light as a service’ aan onze klanten aan. Bij die langdurige contracten nemen wij de verantwoordelijkheid en het risico voor het product over de hele contractduur. Behalve de materialen is er ook het energieverbruik. We kennen onze materialen, zelfs al hebben we daar geen paspoort van gemaakt. Wij moeten ook de werking van die toestellen kunnen monitoren met het oog op onderhoud, herstelling of upgrading. Die data moeten dus zeker en vast bij ons zitten. We hebben ontwerpers en ontwikkelaars nodig die samen met ons nadenken over oplossingen op lange termijn en die willen inzetten op circulariteit. Mensen die de hele levenscyclus van ons product mee in de afweging willen nemen. Op de lange termijn zal kwaliteit het verschil maken. Gebrek aan kwaliteit leidt tot extra kosten en zal circulariteit uitsluiten. Light as a service is maar een opstap naar circulariteit. Ook de financiering van zulke modellen is nog een heel belangrijke uitdaging.”

Geert Verachtert vroeg zich af of het servicemodel uiteindelijk niet duurder is voor de klant: “Naast de waarde van de materialen moet je identificeren, oogsten, terugnemen, opnieuw produceren, nieuwe kwaliteitsgaranties geven, … Maakt die extra logistiek het servicemodel niet duurder voor de klant of compenseert de restwaarde die extra kosten?”

Ontzorgen

Christ’l Joris: “Wij moeten niet denken in termen van duurder of goedkoper. Wij ontzorgen de klant. Wij bieden hen gebruik, energie en comfort tegen een zeer aanvaardbare prijs. Dit is een heel nieuwe model en we staan aan het begin van dat model. Wij ontwerpen en ontwikkelen voor de lange termijn en met oog voor circulariteit geven we oude producten een nieuwe waarde en een nieuw leven.”

Thomas Rau benadrukte ook de financiële voordelen: “Tegen 2060 komt er wereldwijd 60% aan gebouwen bij, maar we beschikken daarvoor niet over voldoende grondstoffen. Met dezelfde materialen van nu moeten we dan 60% meer gebouwen realiseren. We moeten dus dringend weten waar die materialen op dit moment zijn opgeslagen. Elke opdrachtgever moet inzicht krijgen in de materialen waarover hij beschikt. Met de waarde van die materialen schrijft hij zijn gebouwen af naar de minimale materiaalwaarde. Het is belangrijk om daar de financiële voordelen van in kaart te brengen. Ook de regelgeving moet daarop inspelen. Als een opdrachtgever minimaal dertig jaar verantwoordelijk blijft voor zijn gebouw, dan neemt hij heel andere beslissingen.”

Overheid

Vincent Detemmerman zag dat energiezuinige renovatie de komende jaren moet verdubbelen en vroeg zich af of de markt en de technologie klaar zijn om nu al circulair te renoveren. Jan Buyle van Bam herformuleerde de vraag en wou weten of de renovatie van een oud gebouw op zich wel een circulaire ingreep is. Thomas Rau had daar niet direct een pasklaar antwoord op.

“Het hangt sterk af van het soort gebouw: hoe is het opgebouwd, welke restwaarde hebben de materialen? Sommigen vinden het duurzamer om een gebouw zo lang mogelijk te gebruiken. Ik vind dat niet het meest duurzame. We staan voor een heel grote renovatieopgave en daar is een fundamentele verandering voor nodig. De markt is daar nu nog niet klaar voor. Ook de overheid moet veel sterker optreden en de wetgeving aanpassen. Als de overheid verplichtingen oplegt, dan bedenkt de markt daar wel oplossingen voor. Ook het belastingsysteem moet anders. Nu belasten we arbeid te veel en materialen te weinig, terwijl materialen eindig zijn en arbeid oneindig. De belasting op arbeid moet naar omlaag, want arbeid is onbegrensd.”

Hernieuwbare grondstoffen

Peter Suys van Eurabo bvba stelde dat hernieuwbare grondstoffen een veel belangrijkere plaats verdienen in de bouw.

“In België gebruiken we heel weinig materialen uit hernieuwbare grondstoffen. Het gebruik en de toepassing van die materialen is nog altijd niet ingeburgerd bij studiebureaus, ontwerpers of architecten. Ook aannemers en bouwheren blijven weigerachtig tegenover hernieuwbare grondstoffen, vooral omdat ze er te weinig kennis over hebben. Nochtans zijn hout en andere biomaterialen interessant, als het over circulariteit gaat. Er is meer kennis nodig over biomaterialen, zodat we die materialen – zoals elders in Europa – veel meer kunnen gebruiken in de bouw.”

Nadja Van Houten van Bureau Bouwtechniek vond dat het ontwerp van een circulair gebouw niet veel verschilt van dat van een klassiek gebouw, maar ze zag wel enkele uitdagingen.

“Als architect vragen we ons af waar we de materialen kunnen halen, waar ze beschikbaar zijn en hoe ze worden verdeeld. Een ander probleem is dat wij als ontwerper de eigenschappen van die materialen die vaak decennia oud zijn, niet meer kunnen terugvinden. Als we materialen uit een sloop willen hergebruiken, dan hebben we daar te weinig gegevens over om die te kunnen opnemen in ons ontwerp. Nochtans zitten die gegevens meestal in de ontwerpen van architecten, maar die ontwerpen verdwijnen in de loop der tijden. Als die modellen gewoon zouden blijven bestaan, dan kunnen we die materialen meestal heel goed hergebruiken. Materialen op die manier oogsten en omvormen zou meer impact hebben op het circulaire dan biobased nieuwe materialen aan te maken. Als we de technische eigenschappen van die materialen kennen, kunnen we de kostprijs voor de opdrachtgever naar beneden halen door dat materiaal te hergebruiken op de site zelf en dan kunnen we ook bewijzen dat we aan de gestelde eisen voldoen.”

Peter Suys: “Om materiaal te kunnen hergebruiken, is het een eerste voorwaarde dat de kostprijs van de maagdelijke grondstof hoger is dan wat je uit de sloop haalt. Vandaag is dat niet het geval, want voor hergebruik moet je een heel logistiek proces uitbouwen en dat kost geld. Alleen met een gebouwenpaspoort of met een BIM-model zullen we er niet geraken.”

Lagere milieu-impact

Johan Van Dessel zag ook bij de klassieke materialen nog milieuwinsten: “We zien dat men tracht met korte ketens te werken om hernieuwbare materialen te produceren met een lage impact. Hout heeft als materiaal zeker een toekomst. Het WTCB legt zich al enkele jaren toe op die evolutie. Maar tegelijkertijd moet ook de milieu-impact van de klassieke materialen naar omlaag. Materiaalproducenten moeten de milieu-impact van hun producten sterk kunnen verminderen, zodat het CO2-profiel aanzienlijk daalt.”

Thomas Rau bleef pleiten voor een volledige omschakeling: “We hebben een volledige shift nodig in de bouwindustrie. We moeten goed nagaan wanneer we nog kunnen gaan optimaliseren en wanneer we volledig nieuwe ketens nodig hebben. Die nieuwe ketens hebben ook nieuwe wetgeving nodig en de overheid moet daarin sturen.”

Marc Bosmans beaamde dat: “Voor ons als producent is de milieuprestatie enorm belangrijk. Wij maken een grote switch, ook naar productiemethodes. Enerzijds is dat een strategische keuze, maar anderzijds zijn er ook nieuwe wetten en is er de concurrentie. De milieuprestaties van onze producten moeten verbeteren én er moet meer biobased worden geproduceerd. Het is niet of het ene of het andere.”